N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview
Welzijn Er bestaan honderden soorten psychotherapie, en er komen steeds nieuwe bij. Is dat wel een goede ontwikkeling? Nee, denkt hoogleraar klinische psychologie Pim Cuijpers. „Er wordt geen patiënt extra beter.”
Ruim een kwart van de Nederlandse volwassenen is gediagnosticeerd met een psychische aandoening. Vooral het aantal mensen met somberheid en angsten neemt toe. Dat betekent ook dat je steeds vaker mensen over hun therapie hoort praten, vaak meteen met de soort erbij, als een merknaam. Mensen zijn in cognitieve gedragstherapie (CGT), doen acceptatie- en commitmenttherapie of EFT; ze overwegen EMDR, zijn net met schematherapie begonnen, of zweren bij mindfulness. (Zie inzet voor uitleg.)
Honderden soorten psychotherapie bestaan er inmiddels. Sommige bestaan uit één techniek, andere hebben een heel draaiboek dat in opeenvolgende sessies gevolgd wordt, al dan niet met huiswerk tussendoor. Naar sommige behandelvormen is veel onderzoek gedaan, naar andere veel minder. Hoeveel mensen welke soort psychotherapie volgen wordt niet centraal bijgehouden.
Waarom zijn er zo veel therapieën? Moeten we blij zijn met die rijkdom aan keuzemogelijkheden? Of raken behandelvormen met een zekere willekeur in en uit de mode? Pim Cuijpers, hoogleraar klinische psychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, vreest dat het laatste het geval is.
In de markt gezet
Cuijpers is gespecialiseerd in overzichtsonderzoek (reviews en meta-analyses) naar therapieën voor depressie en angststoornissen, de psychische aandoeningen waarvoor mensen het vaakst in psychotherapie gaan. Hij gaat in september met emeritaat en ‘mode’ is een belangrijk thema in de ‘afscheidswebinars’ die hij gepland heeft.
„Er worden regelmatig nieuwe behandelingen voor angst en depressie ontwikkeld met de pretentie dat ze beter zijn dan bestaande behandelingen”, vertelt hij. „Dan worden er in het beste geval wat studies gedaan die laten zien dat de behandeling werkt; vervolgens wordt die ‘in de markt gezet’.” De bedenkers komen met boeken en lezingen. Vaak wordt een organisatie opgericht waar therapeuten zich in de nieuwe behandeling kunnen laten scholen en certificeren. Soms komt er meer onderzoek. Veel onderzoekers hangen zelf één specifieke psychotherapeutische stroming aan. „Maar later blijkt dan uit goed vergelijkend onderzoek”, vervolgt Cuijpers, „dat die nieuwe behandelingen niet beter werken dan de al bestaande. Er is veel geld en tijd aan besteed, maar er wordt geen patiënt extra beter.”
Hoe weet hij dat? „Kijk, we weten dat psychotherapie werkt, maar niet héél effectief is. Ongeveer een kwart van de mensen met een depressie wordt in therapie helemaal beter; bij nog eens ongeveer 15 procent halveren de klachten. In onderzoek zie je in de controlegroep, die geen therapie krijgt, in dezelfde tijd trouwens óók bij ongeveer 15 procent van de mensen halvering van de klachten. Maar goed, mensen die in therapie komen, kregen vroeger CGT en nu bijvoorbeeld ACT. Daar hebben evenveel mensen baat bij. Het zou kunnen dat die groepen niet helemaal overlappen, dat weten we niet, maar op bevolkingsniveau worden er niet méér mensen beter. Misschien dat het later een voordeel blijkt om meer behandelingen te hebben, maar ik zou daar zelf niet al mijn geld op inzetten. Terwijl daar nu wel al het geld naartoe gaat.”
Relatief makkelijke patiënten
Het is moeilijk om dat te veranderen, denkt hij. „Behandelaars hebben ook steeds behoefte aan iets nieuws. Die zien veel patiënten niet genoeg verbeteren. Als dan iemand zegt: ik heb hier een nieuwe techniek, heeft zijn nut heeft bewezen in de klinische praktijk, zit een mooi theoretisch model achter – dan snap ik best dat je dat wilt proberen.”
Cuijpers verwijst naar een boek uit 2019, Het misverstand psychotherapie, van arts-therapeut Flip Jan van Oenen. Dat boek blijkt een boodschap te hebben die je cynisch zou kunnen noemen als het niet zo realistisch klonk. Wat de ingrediënten van een psychotherapie ook zijn, schrijft Van Oenen, steun bieden of in het verleden graven, huiswerk of niet, dagelijks of maandelijks afspreken – het maakt allemaal niet uit. Alle erkende psychotherapieën werken gemiddeld een beetje tot redelijk. Tegelijkertijd houden therapeuten zich vast aan het idee dat juist hún behandelvorm goed is, beter dan oudere therapieën. Ze moeten wel, want als ze dat niet denken, werkt de behandeling minder goed; hun vertrouwen is een belangrijk ingrediënt. Het risico is, schrijft Van Oenen, dat therapeuten zich op relatief makkelijke patiënten gaan richten, om niet ontmoedigd te raken door het gebrek aan succes.
Dat risico ziet Cuijpers ook. Naar ‘ingewikkelde’ patiënten, die bijvoorbeeld naast een depressie nog een persoonlijkheidsstoornis of verslaving hebben, is weinig onderzoek gedaan, vertelt hij. We weten niet goed hoe je die het beste kunt behandelen. Hetzelfde geldt voor mensen met chronische of terugkerende depressies. Of de volgorde waarin je behandelvormen moet proberen als de eerste niet aanslaat. „Dat zijn moeilijke vragen”, zegt Cuijpers. „Maar die moeten we wel gaan beantwoorden.” In plaats daarvan beantwoorden we steeds dezelfde makkelijke vraag: of één nieuwe therapie werkt bij mensen met één psychisch probleem.
En zo’n nieuwe therapie, vindt Van Oenen, of nee: élke therapie, is in feite vooral een houvast voor de therapeut. Een geloof, om de eigen onmacht en het lijden van de patiënt te kunnen verdragen. Waarna de patiënt ook het eigen lijden kan leren verdragen. „Want ‘helpen verdragen’”, schrijft Van Oenen, „is in mijn ogen het belangrijkste wat moderne psychotherapie te bieden heeft.” Dat biedt weinig hoop op genezing van psychische problemen. Maar zoals Van Oenen ook schrijft: „Hoge verwachtingen van psychotherapie kunnen lijden tot valse hoop, teleurstelling en ondermijning van de eigen veerkracht.” Dat zou wat hem betreft bij elke psychotherapie in de bijsluiter mogen.
Vijf soorten psychotherapie
die nu populair zijn